Hendrik van Laar

“Dorpsdichter bij de gratie Gods”, zo wordt Hendrik van Laar genoemd in één van zijn dichtbundels. Dat eerste was hij zeker. Dorpsdichter, omdat veel van zijn onderwerpen te maken hadden met het platteland van Noordoost-Overijssel. En misschien dat het tweede deel van de kwalificatie ook wel correct is. Van Laar had alleen lagere school gehad. Zijn kennis op het gebied van dichten, maar ook op het terrein van de zaken waarover hij dichtte, had hij geleerd van mensen als dominee Doekes en dominee Schot èn uit de ontelbare boeken die hij had gelezen. Had verslonden, is misschien een betere uitdrukking. Al moest hij een boek twee- of driemaal lezen, hij wilde koste wat kost begrijpen wat er stond.

Pothof
Hendrik van Laar werd geboren op 21 juli 1878 en overleed op 21 december 1969. Tussen beide jaartallen ligt een leven als herder, timmerman, colporteur maar vooral een leven als dichter. Van Laar zag het levenslicht op de Pothof, een buurtje net buiten het centrum van Hardenberg, ongeveer waar nu de Van Speyckstraat is. Geen rijke buurt, geen rijk gezin. Maar dat was niets bijzonders in die tijd. Toen hij vier jaar oud was, overleed zijn vader. Een gebeurtenis, die hem z’n leven lang is bijgebleven. Misschien was het niet eens de dood van z’n vader, die zo’n diepe indruk op hem heeft gemaakt. Waarschijnlijker is het de onverstandige praat van buurvrouwen tegen een kleuter geweest, die ervoor heeft gezorgd dat hij vrijwel dagelijks aan zijn vader dacht.

Toen z’n vader overleed, was Hendriks moeder in verwachting. Op de dag van de geboorte kwamen buurvrouwen naar hem toe met de mededeling “Hendrik, kom ies gauw, oen vader is der weer.” Het bleek tot grote teleurstelling van Hendrik niet waar te zijn: er lag slechts een kindje in de wieg dat naar z’n vader Jan Frederik was genoemd. Toch heeft hij zijn vader later nog eens terug gezien. Jaren geleden moest namelijk de muur van het kerkhof aan de Stationsstraat naar achteren worden geplaatst, omdat het steeds drukker wordend verkeer meer ruimte nodig had. Dit betekende dat enkele graven verplaatst moesten worden, waaronder dat van Hendriks vader. Van Laar mocht bij de werkzaamheden, die ’s nachts werden uitgevoerd, aanwezig zijn, zodat hij zijn vaders schedel te zien kreeg.

Schaapherder
Op 11-jarige leeftijd werd Hendrik van Laar schaapherder voor boeren uit de omgeving. Zijn loon bestond uit kost en inwoning en een paar centen. Omdat een groot deel van Noordoost-Overijssel uit heidegebied bestond, zwierf hij over grote afstanden met zijn kudde. Zelfs in Duitsland kwam hij terecht. “Mijn studietijd”, noemde hij deze periode. Hij leerde veel over de natuur, las veel boeken en vond tijd en inspiratie voor zijn gedichten. Enkele van zijn ervaringen als herder verwerkte hij in gedichten. Zoals die keer dat een groot onweer enkele schapen doodde. Wat hij in dat gedicht niet vermeldde, was dat zelfs de hazen zo bang waren dat ze tussen de schapen in de schaapskooi gingen schuilen. Ook dichtte hij over het smokkelen van tabak in een kussensloop onder een schaap, alsof hij wist van Odysseus, die om te ontkomen aan de Cyclopen z’n mannen onder aan de buik van schapen liet hangen.

Timmerman
Zijn stiefvader vond echter na verloop van tijd dat Hendrik een echt vak moest leren. Hij werd timmerman bij het timmerbedrijf van Vasse, de voorouders van de huidige begrafenisonderneming Vasse. Dat dit timmerbedrijf zich later ging bezighouden met begrafenissen was ook een beetje te danken aan Van Laar. Tijdens de grote epidemie van de Spaanse griep in 1918 (“longpest” in de volksmond) stelde hij voor zoveel mogelijk doodskisten in voorraad te maken, zodat men nooit misgreep. Vasse volgde dit advies op, naar later bleek geen onverstandig besluit. Bij Vasse hadden de knechten niet te klagen over het eten: koud spek op het brood of eieren. Maar als Van Laar voor zijn baas op karwei moest waar ook timmerlieden van andere bedrijven werkzaam waren, mocht hij alleen brood met boter mee nemen om geen scheve gezichten te krijgen. Van Laar heeft nadien bij verscheidene bazen als timmerman gewerkt, niet alleen in Nederland maar ook net over de grens in Duitsland. Niet alle bazen konden zijn dichtkunst waarderen. Of misschien nog wel zijn gedichten, maar niet dat hij ze onder werktijd maakte. Van Laar was eens in Duitsland aan het werk op een dak, toen hem een paar dichtregels invielen. Meteen stapte hij de ladder af om op een rustig plekje stiekem het gedicht te voltooien. Toen zijn Duitse baas hem daar vond en vroeg wat hij aan het doen was antwoordde Van Laar naar waarheid dat hij een gedicht aan het maken was. Het gedicht heeft hij toen niet af kunnen maken, want hij werd op staande voet ontslagen.

Huwelijk
Hendrik van Laar trouwde in 1907 met Aaltje de Weerd. Uit dit huwelijk werden 7 kinderen geboren. Van Laar was gemakkelijk in de opvoeding, zorgeloos bijna, zoals in veel dingen. Werk of geld interesseerden hem niet zoveel. Zijn vrouw moest maar proberen de eindjes aan elkaar te knopen. Hij was altijd met zijn gedachten ergens anders: gedichten maken, of boeken lezen. Als hij ’s zondags uit de kerk kwam had hij de koffie nog niet op of hij vertrok naar z’n bijenstal om daar onder het genot van een pluk pruimtabak rustig te kunnen lezen. Op de verpakking van die pruimtabak was hij erg zuinig: papier was schaars, zodat alles waarop geschreven kon worden goed bewaard moest worden. Een andere manier om aan papier te komen was de schoolschriften van z’n kinderen goed doorkijken om te zien of er misschien nog een halve bladzijde leeg was waar hij een gedicht in het klad kon noteren.

Gedichten op bestelling
Van Laar maakte regelmatig gelegenheidsgedichten op bestelling. Sommige ontlokten zijn vrouw de opmerking dat hij daar wel 25 gulden voor kon vragen. Maar Van Laar wilde daar niet van weten: “Vijf gulden zijn genoeg, het zijn maar arme mensen.” Ondanks de tegenwerping van zijn vrouw dat ze het zelf ook niet breed hadden, bleef hij bij zijn besluit. Er is één geval bekend, dat Van Laar zelf ook wel vond dat hij wel wat meer voor zijn dichtwerk had mogen ontvangen, hoewel hij dat gedicht niet op bestelling had geleverd maar vanuit een emotionele reactie op het overlijden van een geliefd persoon. Die persoon was de gereformeerde predikant Smilde uit Ommen. Van Laar was werkzaam bij een baas uit Ommen, die hem voor timmerwerk naar het kamp van Krishnamurti had gestuurd. Krishnamurti was een oosterse prediker, die in het eerste kwart van deze eeuw erg in de mode was. Hendrik van Laar stapte ’s morgens vroeg op de fiets naar Ommen en kwam ’s avonds laat weer terug. Behalve op de dag dat hij hoorde van het overlijden van dominee Smilde. Hij voelde zich zo betrokken bij het gebeurde, dat hij z’n baas vroeg of hij naar huis mocht, omdat hij z’n gedachten toch niet bij het werk kon houden. Zijn baas gaf hem die toestemming, waarop Van Laar de fiets pakte en naar huis reed. De terugweg duurde langer dan normaal, want hoewel hij de weg naar huis kon dromen, was hij zo met z’n gedachten afgedwaald, dat hij een enorme omweg maakte. Eenmaal thuis gekomen pakte hij pen en papier en schreef ter plekke een gedicht over dominee Smilde. Tijdens de lange terugreis had hij het hele gedicht al in z’n hoofd gemaakt, zodat hij het alleen nog maar hoefde op te schrijven. Dit gedicht over de gestorven dominee werd in de krant gepubliceerd. Er waren zoveel Ommenaren die het gedicht met een foto van hun geliefde predikant inlijstten, dat Van Laar’s vrouw opmerkte dat hij hier wel een vergoeding voor had mogen hebben. En voor deze ene keer was Van Laar het met haar eens.

Hendrik van Laar was mede-oprichter van de Oudheidkamer in Hardenberg.

Van Laar was trouwens ook actief in het kerkelijk leven. Hij is maar liefst vijftien jaar lid geweest van de chr. gereformeerde kerkenraad van Lutten. Eén van zijn werkzaamheden op het kerkelijk terrein was het lezen van de preek. Er was niet altijd een predikant beschikbaar, zodat de kerkenraadsleden bij toerbeurt een preek van papier moesten voorlezen. Voor Van Laar was dat geen probleem, hij kon goed lezen. Maar er waren ook kerkenraadsleden die niet op punten en komma’s letten, een gruwel voor Van Laar. Na de dienst kregen ze dan van hem de baard er goed af. Naast het lezen van de preek moest het kerkenraadslid ook voorbidden. Ook die kunst verstond Van Laar. Het is meerdere malen voorgekomen dat er luid werd gesnikt in de kerk als hij moest bidden. Gesnikt van blijdschap werd er ook, als het Van Laar gelukt was door middel van gebedsgenezing mensen beter te maken. Of het nu door zijn manier van bidden kwam of niet, maar het verhaal doet de ronde dat Van Laar bij een ernstig ziek kind werd geroepen, dat al door de arts was opgegeven. Van Laar begon te bidden en … het kind werd beter.

Oranjegezind
Veel van de gedichten van Van Laar gaan over de natuur, de historie en het christelijk leven. Daarnaast is er een categorie ‘Oranje-gedichten’. Van Laar was zeer Oranjegezind. Bij elke bijzondere gelegenheid nam hij de pen ter hand en stuurde hij een gedicht naar ons vorstenhuis, dat altijd bericht terug stuurde. Eén keer heeft hij de toenmalige koningin Juliana gesproken, die in Hardenberg bij de opening van een nieuw deel van het ziekenhuis aanwezig was. Van Laar was hier ook voor uitgenodigd, hij mocht zelfs vlak bij de koning zitten. Eigenlijk was het niet echt ‘spreken’, want Van Laar was veel te zenuwachtig om daadwerkelijk met de koningin te converseren. Pas na afloop wist hij wat hij allemaal had moeten zeggen. Wat Van Laar was bijgebleven van deze bijeenkomst was het eten van gebak. Toen de taartjes werden geserveerd, bleek dat alleen koningin Juliana een gebakvorkje had gekregen. De anderen moesten zich maar zien te redden. Toen Juliana dit zag, at ze het gebakje ook maar met haar handen op, zodat de andere aanwezigen zich niet hoefden te generen.
Het is te begrijpen dat Van Laar enorm trots was, toen hij tenslotte voor zijn vele werk voor de gemeenschap een ridderorde kreeg. Hij had in de loop der tijd al meer onderscheidingen gekregen, onder meer van de Nederlandse Imkervereniging en het Groene Kruis, maar dit lintje van de koningin was hem meer waard dan alle andere medailles samen.

Dichtbundels
In december 1969 overleed Hendrik van Laar. Hij was 91 jaar oud geworden. Zijn vrouw was in mei van datzelfde jaar, op 86-jarige leeftijd gestorven. Als tastbare herinneringen zijn de vijf gedichtenbundels overgebleven, die echter niet meer te koop zijn. Niet alle gedichten van hem zijn gebundeld. Vele zijn alleen gepubliceerd in het Salland’s Volksblad of andere kranten en hebben derhalve hun eind op de vuilnisbelt gevonden. Er zijn echter plannen om de beste historische gedichten in een boekwerkje te bundelen, zodat ook latere generaties kunnen genieten van deze ‘dorpsdichter bij de gratie Gods’.

Ter afsluiting: Met de benaming ‘dorpsdichter’ was Van Laar het zelf niet eens. Hij was het niet en wilde het ook niet zijn, zo schreef hij in een gedicht dat hij maakte naar aanleiding van de vondst van resten van de stadsmuur.

NOG EENMAAL OUD HARDENBERG
Dorpsdichter, neen, dat ben ik niet.
‘k Wil dat beslist niet zijn.
Ik heb een uitgebreid gebied,
Op elk gewijd terrein.
Ik ben geboren in de Stad,
Gegrondvest op een berg,
Weleer door muur en gracht omvat,
Trotserend al ’t geterg.
Die stad te nemen viel niet mee,
Al werd de muur geslecht.
‘d Omgeving leek soms wel een zee,
Veroorzaakt door de Vecht.
De beek vloeid’ in de schoot der gracht
Daar juist op aangelegd.
Zo kwamen schepen, rijk bevracht,
Bij ’t pengelhek terecht.
De los- en laadplaats, Oelenveer,
Was menigmaal een last,
Al liet men daar het anker neer,
Het vaartuig lag niet vast.
Toen kwam de Bisschop op ’t idee:
Niet langer omgesold,
‘k Graaf uit de gracht bij Nijenstee
Een vaargeul naar het Holt.
Toen kreeg de Vecht als scheepsbedrijf
Tot welvaart van de Stad,
Een sterk gespierde arm aan ’t lijf,
Die reikte tot het Slat.
Daar werd geladen en gelost,
Inplaats van ’t Oelenveer.
Wat geld en arbeid had gekost,
Behoefde toen niet meer.
Toen men d’onthoofde muur begroef,
Als hebbend afgedaan,
Speeld’ zij opnieuw haar oude troef,
Uit ’t graf weer opgestaan.
Al vindt men niets meer van de gracht,
De muur als monument,
Blijft bij het denkend nageslacht
Als ’t schild der Stad erkend.
Zes honderd jaren hield zij stand,
Trots stormwind, vloed en strijd.
Tot tweemaal is de Stad verbrand,
Haar voetstuk bleef bevrijd.
Hoe ook de tand des tijds steeds knauwt,
De vuurtong alles neemt,
De hoge vloed hier vaak benauwd’,
De muur bleef onvervreemd.