“Iedere gemeente had (en heeft) vaak een persoon die buiten de gemeenschap valt, die als een paria wordt beschouwd, verwaarloosd door iedereen, niet geteld door wie dan ook en met minachting behandeld.”
Zo begon Jans Schutte, zoon van de laatste Hardenberger klepperman, zijn verhaal over de bekendste zwerver van Hardenberg en omstreken: Arend Lubbelinkhof. Hij had ook het ‘Donderdagswievie’ kunnen noemen, de muzikanten Karel van Ooyen en Ludwig Maier of Jan Blè, volgens Schutte iemand waarover de wildste verhalen de ronde deden maar die in zijn hart een goed mens was. Alleen wilde men dat niet zien.
Lubbekop
Lubbelinkhof werd in de volksmond Lubbekop genoemd. Hij en zijn tweelingzus Elisabeth zijn in 1858 geboren in Dedemsvaart, maar de familie is van oorsprong afkomstig uit Duitsland, had Schutte zich laten vertellen. Het waren veenarbeiders die als halve horigen werkten op het land van Lubbelinck. Ze woonden in stallen en bijgebouwen.
Met veel kinderen, waarvan de vader soms de zoon van de boer of de boer zelf was. Om het slechte leven in Duitsland te ontvluchten trokken de Lubbelinkhofs net als veel anderen van de omgeving van Hamburg naar Oost-Groningen, om daar in het veen te werken. De Duitse boeren lieten het er echter niet bij zitten en probeerden de ‘gevluchte’ knechten weer terug te halen, vandaar dat de familie verder trok, naar Drenthe en nog verder, naar de omgeving van Hardenberg. Hier voelde men zich veilig voor de oude eigenaar en zelfs een beetje gelukkig in een plaggenhut half in de grond, met een geit als arbeiderskoe en een stukje grond dat ontgonnen mocht worden voor eigen gebruik.
Zo leefde dus dit gezin, maar na verloop van tijd ontstonden er moeilijkheden, hoofdzakelijk familieproblemen tussen twee broers. Eén van hen was niet meer gewenst in de familie en kon vertrekken. Dat was Arend Lubbelinkhof. Arbeiders uit Duitsland waren godvruchtige mensen, hoewel ze nooit de plek toegewezen hadden gekregen die hen toekwam, schreef Schutte in zijn verhaal. Ze hadden geleerd onderdanig te zijn, maar dat gold niet voor Arend en dat is waarschijnlijk ook de oorzaak geweest van het familiedrama.
Zwerven
Lubbekop ging zwerven. Eerst door de Achterhoek en Twente, later in Hardenberg en omgeving. Hij begreep dat een mens kan afstompen als hij altijd maar alleen is en daarom had hij voor gezelschap gezocht. Geen mens, want daar kon hij slecht mee opschieten, maar een hond. Daar kon hij niet alleen tegen praten zonder weerwoord te krijgen, maar de hond kon ook zijn voeten warmen als hij in het hooi lag te slapen of met zijn warme lijf helpen natte kleding te drogen.
De hond gaf hij de naam Jezus. Velen hebben zich daaraan geërgerd en er ook wel eens wat van gezegd. “Ik heb geen vader, geen moeder, geen broer of zus, ik leef alleen maar voor datgene dat ik liefheb en mij liefdevol nabij blijft”, gaf hij dan elke keer als antwoord. Anderen stoorden zich niet aan de naam, aan de hond of aan de zwerver en boden altijd onderdak aan als hij langskwam. Dat was een plekje in het hooi, in het stro of bij de koeien als die vanwege de buitentemperatuur op stal stonden. Het moest echter wel heel streng vriezen als deze zwerver zijn intrek nam in een stal.
Kinderen riepen hem na met de naam Lubbekop en wat nog meer uit een kindermond aan lelijks kon komen. Arend gromde dan maar wat en schold wat onverstaanbare scheldwoorden terug. Toch was hij geen kinderhater, eigenlijk kun je wel zeggen dat het een aardige man was met een goed karakter. Dit heb ik ervaren, schreef Jans Schutte, door regelmatig met hem te praten als hij bij ons in de winkel kwam op doorreis naar een andere buurtschap.
Hij liep steeds in dezelfde kleding rond, wassen deed hij niet, de kleding werd afgedankt als deze was versleten of vervangen kon worden door ander kleding. Mijn vader had een zogenaamd bokjas, te zien op de foto van de klepperman of het beeld op de Markt in Hardenberg. De jas was eigenlijk te lang voor Lubbelinkhof, maar een bevriende kleermaker kortte de jas in zodat hij nog jaren over de schouders van Lubbekop heeft gehangen.
Bezittingen
Over die schouders hing nog meer. Hij droeg namelijk altijd een jutezak, dichtgeknoopt met koetouw. Daarin zat een pannetje om aardappels te koken, een kleine koekenpan als hij eens wat spek had weten te bemachtigen, een kom voor koffie en een koffieketeltje. Verder een aantal busjes om rijst, gort, koffie, suiker en zout op te bergen. Geld had hij nagenoeg nooit. Als hij bij ons in de winkel kwam zei hij tegen mijn moeder: “Aale, ik heb vijf cent maar ik wil graag wat koffie, rijst, suiker en zout hebben als dat tenminste kan.” Dat kon altijd.
Ziek was hij nooit, behalve die keer vlak voor zijn opname in het Röpcke-Zweers ziekenhuis. Hij had een poosje bij een boer in een schuur gelegen, begon weer wat op te krabbelen maar moest toch worden opgenomen omdat hij een longontsteking had. Het vervuilde lichaam moest maar eens grondig gereinigd worden, meende men in het ziekenhuis, maar dat kon zijn lijf uiteindelijk niet meer verdragen. Hij stierf als zwerver zonder huis en haard, maar ik hoop niet zonder Gods liefde, die ook neerziet op deze arme man.
Overlijden
Arend Lubbelinkhof stierf op 15 mei 1935. Drie dagen later stond het verhaal van zijn overlijden in De Vechtstreek: “Een zwervers einde. In den ouderdom van ruim 77 jaren is woensdagmorgen in het ziekenhuis te Hardenberg overleden Arend Lubbelinkhof, die bijna zijn gehele leven zwervende heeft doorgebracht. Als ‘Lubbekop’ was hij algemeen bekend, hier en in wijde omgeving. We hebben hem gekend als forse jonge kerel, met vervaarlijke knevel, al lopende met zijn stok manoeuvrerende. Vroeger verbleef hij veel in den Vrouwenhoek; later had hij op verschillende plaatsen zijn ‘vast adres’, waar hij in schuur of hooiberg de nacht doorbracht. Als de politie of de rijksambtenaren ergens uit het veld rook zagen opstijgen, wisten ze dat Lubbelinkhof bezig was, daar zijn aardappels te koken.
Menigeen had deernis met den ouden man, als hij daar bij koud en guur weer voorbij trok, een zak op den rug, vergezeld van zijn levensgezel, zijn trouwen hond, die ’s nachts aan zijn voeteneind lag ter verwarming van zijn baas, die de laatste bete broods met hem deelde. Het dier was oud en der dagen zat geworden, stram van reumatiek; nog niet lang geleden eindigde zijn leven; de opvolger heeft niet lang zijn diensten behoeven te bewijzen. Voor enige tijd werd Lubbelinkhof ziek; dank zij de goede zorgen van burgemeester Weitkamp werd hij in ’t ziekenhuis te Hardenberg opgenomen. Daar werd hij gereinigd en liefdevol verpleegd; daar knapte hij op. De drang naar ’t nomadenleven dreef hem weer de wijde velden in.
Is de overgang te groot geweest? Wie zal ’t zeggen? Dezer dagen werd hij in de gemeente Vriezenveen doodziek aan den weg aangetroffen. Hij gaf den wens te kennen, weer naar ’t ziekenhuis te Hardenberg gebracht te worden. Daar werd hij voor de tweede maal opgenomen; daar ondervond hij weer voortreffelijke verpleging. Kort voor zijn dood overtoog bij ’t zien der zusters, een glimlach zijn gelaat. Het in weer en wind geharde lichaam was niet bestand tegen de heftige longontsteking. Het einde was spoedig daar. Gelukkig daar, te Heemse wordt hij begraven”.
Begraafplaats
Er werd altijd gedacht dat Lubbelinkhof begraven is op de begraafplaats voor ‘armlastigen en zwervers’ aan de Jachthuisweg in Heemse, waar Rijkswaterstaat de zoutopslag heeft, maar daar was de laatste begrafenis in 1916.
In het verloren gewaande Begraafregister Heemse 1922-1967 is te lezen dat Arend Lubbelinkhof op 17 mei 1935 is begraven op de Algemene begraafplaats Heemse, bij de hervormde kerk, op kosten van de gemeente.
Zijn overlijden bracht de dichter Hendrik van Laar ertoe enkele dagen na de begrafenis het volgende gedicht te maken:
Iets dat ons bijzonder trof,
is dat de arme Lubbelinkhof
die jaren heeft gezworven,
des nachts vertoefde in d’open schuur,
en ’s winters nooit genoot van ’t vuur,
stok-oud, nu is gestorven.
Wij kenden hem ruim vijftig jaar
als altijd stille bedelaar,
die nimmer iets kwam vragen,
doch in de open deur bleef staan;
wat men hem gaf, nam hij dan aan,
om ’t met zich mee te dragen.
Zoo liep hij met zijn trouwen hond,
soms zwaar beladen, sukk’lend rond.
Bleef hier en daar eens rusten;
nam dan zijn potje, zwart als roet,
kookt’ eten, deed zich flink te goed,
en at naar hartelusten.
Ook at zijn trouwe Juno mee;
en deelde met hem ’t wel en ’t wee,
volgd’hem steeds op zijn schreden,
al was het buiten nat en koud,
ze leefden als het wild in ’t woud,
steeds met den tijd tevreden.
Totdat de oudedag eens kwam
en beiden – even stijf en stram –
als ’t waar’ door ’t leven kropen.
De macht, gewapend met ’t geweer,
lei d’ ouden Juno knallend neer,
want ’t beest kon niet meer loopen.
Dat d’arme grijsaard met zijn stok
hier tegen in het harnas trok,
laat zich allicht verklaren.
Hij mopperde steeds in zijn baard;
mijn hond was ’t leven nog wel waard,
al telde hij vele jaren.
Maar ach, zijn makker was nu dood,
wie deelde nu met hem het brood?
Wie sliep nu aan zijn voeten?
Wie maakte nu zijn leden warm?
Wie maakte nu des nachts alarm,
als hij iets vreemds ontmoette?
Dit bleef den ouden man tot troost;
’t zij waar door hem soms werd verpoosd
bij zijn van ouds bekenden
genoot hij steeds vrij onderdak,
kreeg warme koffie en tabak,
dat steunde hem in d’ellende.
Totdat hij eindelijk niet meer kon
en – naar het scheen – de zomerzon
voor hem niet meer zou schijnen.
Gelukkig, in het ziekenhuis
verlichtte men zijn droevig kruis,
verdoofde men zijn pijnen.
Als ’t ware op een bed van eer
legt hij zijn matte lichaam neer.
’t Is nu gedaan met ’t zwerven.
Als hij dit alles overweegt
en ziet hoe lief men hem verpleegt,
zucht hij: ‘k zal weldra sterven.
Hierin heeft hij zich niet vergist:
hij stierf en werd aldaar gekist
en niet als d’arme slaven
of als een hond stil weggedaan,
maar eerbaar hoewel zonder traan
toch als een mensch begraven.
’t Bestuur van ’t Röpcke Zweersgesticht
heeft hier een prachtig werk verricht,
dat zij heeft opgenomen
een arm patiënt, die niets bezat,
dan ’t geen hij in zijn buidel had,
en toch mocht binnenkomen.